Waar winter schaduw aanblaast op het lijf
verstijft de ademtocht tot kleine rook,
van wellust geel, de appels van het oog
na-oogst van brakke hoop, beslaan met rijp.

O. Minnaars, door dit najaar ondermijnd
zijn wel geschraagd door zwart, waarachtig hout
maar staan als stammen, van hun kroon ontzet
met smalle handjes, spin- en bladernaakt.

en loven, liefkozen en spelen wel en
wentelen en strelen, eindeloos verstekt
het tedere insect, dat, winters al verpopt
verstopt, hergeven paradijs verbeidt:

maar ai, dat appeltje, getroond maar ongeplukt,
geluk? behouden aan de hoogste twijg,
geneigd tot eerste windvlaag het verrukt,
naar willekeur der zinnen, tot vergetelheid?
Humorloos Gedicht (Fritzi Harmsen van Beek)
index